|
Het landschap van België vertoont een rijke verscheidenheid. Belgisch Lotharingen, in het zuiden, behoort tot het cuestalandschap van het Bekken van Parijs. In de zachthellende Juralagen komen drie weerstandbiedende formaties voor. Vooral de noordelijkste en zuidelijkste zijn tot typische cuesta's ontwikkeld met een naar het noorden gericht front, steil afdalend naar de subsequente depressies van Semois en Ton-Vire. De Ardennen worden beheerst door een plateaulandschap, gevormd tijdens het Tertiair, met diepe verwering onder subtropische klimaten. De verscheidenheid wordt veroorzaakt door de diepe, lintvormige insnijding van de rivierdalen gedurende het Kwartair. In de Hoge Ardennen, ten noorden van de Ourthe, overschrijdt de hoogte de 600 m; zij culmineert in brede, moerassige koepels? Plateau van Hoge Venen (694 m), Plateau van Büllingen (692 m) en Plateau des Tailles (652 m). Hier tussenin werden tijdens het Tertiair in de zachtere gesteenten brede depressies uitgeboetseerd, waardoor een bergachtig aanzicht ontstond. De latere dalinsnijding verhoogt aanzienlijk de reliëfenergie. Talrijke reliëfdetails wijzen op de rigoureuze, arctische klimaatsomstandigheden die tijdens de laatste twee ijstijden heersten. In de Lage Ardennen, ten zuiden van de Ourthe, is het eenvormige plateau beter bewaard gebleven ten gevolge van geringere opheffing en kleinere verschillen in de weerstandgesteenten (Saint-Hubert 589 m, Croix-Scaille 505 m). De Condroz is een laagplateau (tot 343 m hoog) met het aspect van een gegolfde plaat. De Tertiaire schiervlakte snijdt de plooien af, waardoor afwisselende banden zandsteen, kalksteen en schalie dagzomen. De zandstenen vormen appalachische, langgerekte kammen, terwijl de kalkgesteenten door verwering lager liggen. Samen met de insnijding van de valleien tijdens het Kwartair werden de schalies door vorstwerking uitgeruimd tot depressies (Fagne-Famenne) en vond intense grotvorming plaats in de kalkgesteenten. Afgezien van de Sauer en de Oise, behoort het rivierstelsel in België tot de bekkens van IJzer, Schelde en Maas. Ten zuiden van Samber en Maas ontstonden de rivieren tijdens het Paleogeen met een hoofdrichting van zuid naar noord. Door de opwelving van de Ardennen verloor de Maas in Frankrijk zijn voornaamste bijrivieren door aftapping ten voordele van Rijn en Seine. Naast de oorspronkelijke consequente rivieren ontstonden in de Ardennen en Condroz subsequente takken ten gevolge van aanpassing aan de geologische structuur, zoals de Semois. De Beneden-Samber en de Maas van Namen tot Luik moeten worden opgevat als een combinatie van een subsequente en een synclinale rivier in zachte lagen van het verder inklinkende Bekken van Namen. Pas in het Midden-Kwartair ontstond de Maastak van Luik naar Maaseik, door overvloeien in de noordelijke vlakte, waarbij het terrassenlandschap van Limburg werd opgebouwd, de puinwaaier van het actuele Kempens plateau zich openspreidde en een directe verbinding met het Rijnbekken tot stand kwam. Later sneed de Maas zich definitief in, oostwaarts van de puinkegel. Ten noorden van Samber en Maas ontstond tijdens het Neogeen en het Vroeg-Kwartair een naar het noordoosten gericht parallel rivierstelsel van IJzer, Leie, Schelde, Dender, Zenne, Dijle en Gete.
Geologisch bestaat België hoofdzakelijk uit sedimentgesteenten gevormd door afbraak van continenten boven zeeniveau. Mariene gesteenten afgezet onder zeeniveau komen in mindere mate voor en metamorfe en vulkanische gesteenten zijn van ondergeschikt belang. De positie van het zeeniveau en van de kustlijnen en de perioden van gebergtevorming zijn derhalve bepalend geweest voor de geologische geschiedenis en gesteentediversifiëring vanaf het Onder-Paleozoïcum tot in het Holoceen. De primaire gesteenten (Paleozoïcum) zijn verhard, geplooid en gebroken door de Caledonische en/of Variscische orogenese (= gebergtevorming) en vormen meestal steilhellende lagen. De Mesozoïsche, Tertiaire en Kwartaire afzettingen zijn alleen plaatselijk door de nawerking van de Variscische en alpine orogenese hoofdzakelijk door breukwerking verstoord en liggen bijgevolg hoofdzakelijk subhorizontaal (deklagen en dekmantel).
België heeft een gematigd zeeklimaat. Wel treden van streek tot streek aanzienlijke verschillen op. Op basis van het verschil tussen de gemiddelde temperatuur van de koudste en de warmste maand van het jaar kan men drie klimaattypes onderscheiden? 1. Het maritiem klimaat komt hoofdzakelijk voor aan de kust en licht landinwaarts. Door de matigende invloed van de Noordzee is het gemiddelde temperatuurverschil tussen de warmste en de koudste maand in deze streek dan ook het kleinst, nl. 13,9 °C (het verschil tussen 16,9 °C in de zomer en 3 °C in de winter); 2. het gewijzigd maritiem klimaat heerst in Midden-België en de Kempen. Door de grotere afstand tot de zee is het gemiddelde temperatuurverschil hier iets groter, wat is toe te schrijven aan de snellere afkoeling 's nachts en de vluggere opwarming overdag. Het bedraagt 14,7 °C (het verschil tussen de gemiddelde temperatuur voor juli? 17,2 °C, en die voor januari? 2,5 °C); 3. het gewijzigd continentaal klimaat komt voor in het bergachtige gebied ten oosten van Samber en Maas. Hier is de invloed van de zee het geringst en is de gemiddelde jaaramplitudo dan ook het grootst, nl. 15,5 °C (het verschil tussen 15,1 °C voor juli en -0,4 °C voor januari). Het feit dat het zomermaximum niet meer bedraagt, ondanks de meer continentale invloed, is te wijten aan de hogere ligging van het terrein.
Op zijn kleine oppervlakte vertoont België een betrekkelijk rijke flora? een 1300 soorten vaatplanten, een zelfs groter aantal wieren, het ongeveer viervoudige aantal zwammen en korstmossen en ongeveer het halve aantal lever- en bladmossen. Deze relatieve rijkdom spruit voort uit het feit dat verscheidene grote floristische stromingen elkaar in België ontmoeten. De Atlantische flora en de Midden-Europese flora leverden zeer vele elementen. Enkele van de meest noordelijke vertegenwoordigers van de submediterrane flora bereikten België, bijv. de spekwortel, het Apennijns zonneroosje (Helianthemum apenninum), het palmboompje, de wollige sneeuwbal (Viburnum lantana). Verscheidene submontane planten, waaronder grassen als het bergbeemdgras (Poa chaixii) en het boszwenkgras (Festuca altissima) en voorts de kransbladsalomonszegel, de witte veldbies (Luzula luzuloides) en het peperboompje, komen in de hoogste delen van België voor. Onder de soorten vaatplanten komt een 400-tal bijna overal voor en enkele tientallen zijn echte ubiquisten (overal voorkomend), o.a. de grote brandnetel, het herderstasje en het straatgras.
De groeiende verstedelijking, de vervuiling van de waterlopen, het uitblijven van een doelmatige regeling inzake natuurbescherming e.a. leiden tot een dubbel ongunstig gevolg. Enerzijds gaat een aantal diersoorten definitief verdwijnen, hetzij door moedwillige uitroeiing, hetzij als (mede)slachtoffers van een overmatige chemische bestrijding; anderzijds ontwikkelen sommige soorten zich door het ontbreken van hun natuurlijke vijanden tot ware plagen. Aldus zijn o.a. verdwenen? wolf, tuimelaar, raaf, steur en zalm. Op het punt te verdwijnen staan? wilde kat, otter, aalscholver, roerdomp, elrits, zeelt, enz., evenals verscheidene groepen lagere dieren. Wel hebben sommige interessante diersoorten zich kunnen handhaven in de Ardennen en in enkele min of meer gaaf gebleven natuurgebieden. Plagen komen periodiek en plaatselijk voor, o.a. van muskusrat en veldmuis, wespen en muggen.
|