Economie
Start Omhoog

 

4. Economie

De economische ontwikkeling kende in België sinds 1960 een belangrijke groeifase tot 1974, gevolgd door een recessieperiode met een inkrimping van het reële bruto nationaal product (1975 en 1981) of een trage groei. Tussen 1960 en 1974 bedroeg de gemiddelde groei 4,9% tegenover 1,7% in de periode 1974-1988. In de tweede helft van de jaren zeventig groeide het reële bruto nationaal product nog met 2,1% tegenover 1,4% in de jaren tachtig, maar in 1993 was het bnp -1,4% tegenover 1992; deze toestand verbeterde? in 1994 was er een stijging van 2,3%, in 1995 van 1,9% en in 1996 een stijging van 1,4% tegenover het voorgaande jaar. De economische toestand werd sedert 1974 bovendien gekenmerkt door een hoge inflatiegraad (die vanaf 1982 terugliep en in 1996 nog slechts 1,8% bedroeg), een hoge werkloosheidsgraad, een verslechterende toestand van de openbare financiën en een schommelend saldo op de betalingsbalans. Belangrijk was ook de progressieve stijging van de overheidsconsumptie tussen 1960 en 1981. Onder invloed van de moeilijkheden in de openbare financiën werd het groeiritme van de overheidssector sedert 1981 afgeremd. Zowel qua tewerkstelling als qua toegevoegde waarde hebben de sectoren landbouw, bosbouw en visserij, de extractieve nijverheid en de be- en verwerkende nijverheid duidelijk aan belang verloren ten voordele van de dienstverlenende activiteiten. Een belangrijke groei werd o.m. geboekt in de financiële sector.

terug naar economie

4.1 Arbeidsmarkt

De totale Belgische beroepsbevolking bedroeg eind 1991 4?173?140 personen, of 41,8% van de totale bevolking. Sedert 1961 steeg de beroepsbevolking met bijna 700?000 eenheden. Dit is uitsluitend te danken aan de toename van de beroepsactiviteit van vrouwen. In 1991 oefende 35,4% van de vrouwen een beroep uit, tegen 20% bij het begin van de jaren zestig. Bij de mannen daalde de activiteitsgraad in dezelfde periode van 57,4% naar 49,5%. De werkgelegenheidscoëfficiënt bedroeg voor geheel België 79,46%; voor het Vlaams Gewest was die 75,75%, voor het Waals Gewest 66,16% en voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 153,12%.

terug naar economie

 

4.2 Land- en tuinbouw

Zoals hiervóór vermeld is de betekenis van de land- en tuinbouw sterk geslonken. In 1991 waren in deze sector 31?544 personen tewerkgesteld. Door mechanisering, inkrimping van de cultuurgrond en inkomensdruk heeft de land- en tuinbouw een belangrijk verlies aan arbeidsplaatsen gekend. Bovendien wordt deze sector gekenmerkt door schaalvergroting en specialisering. Tussen 1970 en 1987 is het aantal landbouwbedrijven nagenoeg gehalveerd, terwijl de gemiddelde oppervlakte per bedrijf met bijna 75% steeg. In 1991 telde België nog 78?516 bedrijven met een gemiddelde oppervlakte van 14,6 ha. Meer dan 95% van de Belgische cultuurgrond wordt gebruikt voor akkerbouw, weiden en grasland. Niettegenstaande de daling van het aantal bedrijven is de veestapel toegenomen, hoofdzakelijk door de sterke toename van de varkensfokkerij (ruim 7 miljoen stuks), die vooral in West-Vlaanderen en de Noorderkempen is gelokaliseerd.

terug naar economie

 

4.3 Bosbouw

Volgens de land- en bosbouwtelling van 1970 bedroeg de beboste oppervlakte in België 617?000 ha. De provincies Luxemburg (34%), Namen (20%) en Luik (17%) nemen bijna drievierde daarvan voor hun rekening. Ca. 2950 personen waren in deze sector werkzaam. De jaarlijkse houtproductie schommelt rond 1 miljoen m3, waarvan tweederde naaldhout.

terug naar economie

 

4.4 Visserij

Alleen de zeevisserij bezit commerciële betekenis? garnalenvangst langs de kust, oesterkweek te Oostende en Nieuwpoort en visserij in de Noordzee, de IJslandse en Newfoundlandse wateren. in 1993 nog slechts 22?119 ton, een en ander onder invloed van de Europese visquota. Onder invloed van de inflatie is de waarde evenwel sterk gestegen. De belangrijkste van de aangevoerde vissoorten zijn schol, kabeljauw en tong. In waarde uitgedrukt komt tong op de eerste plaats. Zeebrugge is zowel in volume als in waarde de eerste vissershaven.

terug naar economie

 

4.5 Mijnbouw

De steenkoolwinning heeft in België alle betekenis verloren. Het Zuiderbekken werd tussen 1968 en 1984 geleidelijk gesloten en in het Noorderbekken (Kempen) werd de productie in de oostelijke mijnen in 1988 stopgezet; de volledige sluiting had plaats in 1992. In 1988 bedroeg de Belgische steenkoolproductie nog 2, 6 miljoen t tegenover 11,4 miljoen t in 1970. De achteruitgang in de Belgische steenkoolproductie is niet alleen toe te schrijven aan de verandering in de energiebalans (concurrentie van aardolie, -gas en nucleaire energie), maar vooral aan de ongunstige exploitatievoorwaarden. De dure subsidiepolitiek van de overheid diende geleidelijk ingekrompen en heeft de sociale nadelen van de afbouw van de tewerkstelling in de mijngebieden weliswaar kunnen lenigen zonder evenwel voldoende omschakelingsactiviteiten uit te bouwen.

terug naar economie

 

4.6 Grondstoffenvoorziening

Behalve voor minerale niet-metaalhoudende producten is België inzake grondstoffenvoorziening vrijwel volledig aangewezen op het buitenland. Volgens de typeclassificatie van de internationale handel (TCIH) vertegenwoordigen de niet-energetische grondstoffen ongeveer 9% van de waarde van de totale Belgische invoer. De belangrijkste grondstoffeninvoer is die van ertsen, aardolie en chemische producten.

terug naar economie

 

4.7 Energievoorziening

De netto-elektriciteitsproductie bedroeg in 1993 67?108 Gwu. Tussen 1973 en 1994 had een aardverschuiving plaats in de gebruikte brandstoffen voor elektriciteitsproductie. In 1973 was dat voor steenkool 13%, olie 52%, aardgas 32,2%, kernenergie 0,2% en water 1,6%; de toestand in 1994 was resp. 25,2%, 2%, 15,3%, 55,3% en 1,7%. In dec. 1988 besliste de regering dat de bouw van een bijkomende kerncentrale niet opportuun was; België telde op dat moment zeven nucleaire centrales? vier in Doel en drie in Tihange.

terug naar economie

 

4.8 Industrie

Bij het begin van de 19de eeuw lag het zwaartepunt van de industriële bedrijvigheid nog in het Nederlandstalige landsgedeelte? textielnijverheid. De Industriële Revolutie en de ontginning van de steenkoolbekkens van Wallonië brachten een verschuiving mede in de richting van het zuiden en de streek van Luik. Sinds de eeuwwisseling en vooral na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde de industrie zich weer sneller in de noordelijke provincies. Onder de factoren die de naoorlogse verschuiving in de hand werkten, dienen vooral vermeld? de ontginning van het Kempisch steenkoolbekken, de wijzigingen in de energiebalans, de betere demografische verhoudingen in het Vlaamse gewest, de verkeersgeografische ligging en de vestiging van filialen van buitenlandse ondernemingen, mede in de hand gewerkt door een actief overheidsingrijpen. Vooral in Henegouwen, lange tijd een van de meest dynamische provincies op het gebied van de nijverheid, deden zich grote omschakelingsproblemen voor. Teneinde de industriële investeringen te bevorderen, werd in 1959 een zgn. wetgeving op de economische expansie in het leven geroepen (Wetten van 17 en 18 juli 1959). De eerste wet voorzag in algemene overheidstussenkomst, hoofdzakelijk in de interestlast van voor investeringsdoeleinden bestemde leningen en toekenning van een staatswaarborg betreffende de terugbetaling van door parastatale of privékredietinstellingen verstrekte leningen. De tweede wet maakte een meer selectieve interventie mogelijk. Hiertoe werden bij K.B. van 27 nov. 1959 vijftien ontwikkelingszones aangewezen. Deze wetgeving werd vernieuwd door de Wet op de economische expansie van 24 dec. 1970. Om de economische omschakeling en de ontwikkeling van de steenkoolmijngebieden en van bepaalde andere met ernstige en dringende problemen geconfronteerde gewesten te beoordelen en te versnellen, werd besloten tijdelijk tot verhoogde, selectieve overheidssteun over te gaan (Wet van 14 juli 1966). In 1991 stelde de industrie inclusief de bouwsector nog 24,8% van de beroepsbevolking tewerk; de bijdrage tot het bruto nationaal product bedroeg amper 30%. In een kwart eeuw verloor deze sector 20 procentpunt van de tewerkstelling en 7% van zijn aandeel in de bruto toegevoegde waarde.

terug naar economie

 

4.9 Handel

De binnenlandse handel kende sedert 1960 een verdere inkrimping van het aantal kleinhandelszaken zonder personeel. Volgens de volkstelling van 1991 waren nog 577?865 (of 15, 8%) personen tewerkgesteld in de handel. Tussen 1971 en 1980 verminderde het aantal handelsvestigingen met bijna 15?000. Opmerkelijk is de toename van het aantal handelszaken tussen 1980 en 1988. Het aantal vestigingen in groot- en kleinhandel steeg van 173?817 naar 196?877. Hiervan werkten ca. 143?400 vestigingen zonder personeel.

terug naar economie

 

4.10 Bankwezen

Zie voor de geschiedenis en de recente ontwikkelingen van het bankwezen bank [economie].

terug naar economie

 

4.11 Verkeer

De grote bevolkingsdichtheid, de intense en groeiende industriële en commerciële bedrijvigheid, de ontwikkeling naar een meer eengemaakt Europa en de verkeersgeografische ligging van België hebben de ontwikkeling van de verkeerssector sterk bevorderd. Ca. 6,4% van de actieve bevolking is in deze sector werkzaam. Het rechtstreeks en onrechtstreeks aandeel van deze sector in het bnp bedraagt ca. 20%. De maatschappelijke en ruimtelijke gevolgen van de toegenomen mobiliteit van de individuen overstijgen in grote mate het loutere vervoergebeuren.

terug naar economie

 

4.12 Toerisme

Door de gestegen welvaart en de toenemende vrije tijd kende sedert 1950 ook het toerisme een groeiend belang. Dit blijkt o.m. uit de sterk stijgende belangstelling voor recreatiedomeinen van velerlei aard (eendagstoerisme), maar ook uit het aantal overnachtingen in België, dat echter sedert de jaren zeventig gestabiliseerd is rond 30 miljoen per jaar. Het aandeel van de zeekust hierin is gedaald van ruim 60% in 1970 tot 48% in 1987 en 26,6% in 1993; alle andere posten stegen. De belangrijkste toeristische gebieden in België zijn? de kust? 26,6%; kunsthistorische steden (Antwerpen, Brugge, Brussel, Doornik, Gent, Leuven, Luik, Mechelen en Tongeren)? 20,8%; Maas en Ardennen? 22,5%; Kempen 18%; andere toeristische gemeenten 12,2%. Wel blijft het toerisme als internationaal reisverkeer een deficitaire post op de betalingsbalans van de BLEU? -79 miljard frank in 1993.

terug naar economie