|
2. Bevolking De Belgische bevolking draagt geen duidelijk omlijnde somatische kenmerken. De vermenging van het noordse en het alpine type is sterk voortgeschreden. Oorspronkelijk stamt de bevolking van het noordelijke landsgedeelte af van Kelten en Germaanse volksstammen (Franken), die behoorden tot het noordse type, terwijl in het zuidelijke landsdeel de nazaten van de neolithische bevolking, behorende tot het alpine type, zich gedeeltelijk konden handhaven. Daarnaast komen hoofdzakelijk in het noordelijke landsgedeelte plaatselijk vertegenwoordigers van het mediterrane type voor, nl. afstammelingen uit de Spaanse periode (16de-17de eeuw). 2.1 Samenstelling en spreiding Begin 1996 werd het aantal inwoners berekend op 10?170?226. In 1830 telde België (huidige omvang) 3, 8 miljoen inwoners en 100 jaar later was dat aantal ruim verdubbeld tot 8,1 miljoen. In de eerste volkstelling na de Tweede Wereldoorlog werden 8?512?190 inwoners geteld. Tussen deze volkstelling en die van 1961 groeide de bevolking met gemiddeld ongeveer 48?000 eenheden per jaar, en tussen de telling van 1961 en 1971 was de groei opgelopen tot gemiddeld 51?000 eenheden per jaar. Daarna vertraagde de groei? tussen de tellingen van 1970 en 1981 groeide de bevolking gemiddeld met 19?770 eenheden per jaar (van 9,651 miljoen in 1971 naar 9,849 miljoen in 1981), tussen 1981 en 1988 met 11?280 en tussen 1988 en 1996 met 23?937 eenheden per jaar. Het geboortecijfer (het aantal geboorten per duizend inwoners) schommelde van 1947 tot 1964 (de periode van de 'babyboom') rond 17. Daarna daalde het scherp tot een eerste dieptepunt in 1975 (12, 15), waarna een korte heropleving volgde tot 12,66 in 1980. Na 1980 deden zich een daling tot 11,57 in 1985, een stijging tot 12,11 in 1988 en een daling tot 11,90 in 1993 voor. De aanwezigheid van twee grote taalgemeenschappen (de Nederlandse en de Franse) en, in mindere mate, van de kleinere Duitse taalgemeenschap, ligt aan de oorsprong van de zgn. taalkwestie, een van de grootste problemen van het Belgische openbare leven. Het basisprincipe van het taalgebruik vormt het in 1831 in de Grondwet (het oude art. 23, thans art. 30) ingeschreven beginsel dat het gebruik van de in België gesproken talen vrij is en dat het slechts voor handelingen van het openbaar gezag en voor gerechtszaken bij wet kan worden geregeld. De taalwetgeving, waarvan de Wet van 17 aug. 1873 de aanzet vormde, heeft in een eerste fase het Nederlands als een evenwaardige administratieve, militaire, juridische en onderwijstaal erkend als het Frans, dat bij en tientallen jaren na de oprichting van de Belgische staat in feite de enige officiële taal was. In een tweede fase schreef de taalwetgeving het beginsel van de eentaligheid van het Nederlandse en het Franse taalgebied en van de tweetaligheid van de Brusselse agglomeratie voor (het zgn. territorialiteitsbeginsel, voor het eerst geformuleerd in de Wet van 31 juli 1921
In België wordt de vrijheid van godsdienst grondwettelijk gewaarborgd. Dit betekent niet dat alle godsdiensten over dezelfde voorrechten beschikken. Niet alle godsdienstige groeperingen zijn wettelijk erkend; enkele weigeren dergelijke erkenning, zoals bijv. Jehova's Getuigen en sommige fundamentalistische sekten. De wettelijke erkenning impliceert o.a. de bezoldiging van de bedienaars van de eredienst. Dit is het geval voor de katholieke, protestantse, anglicaanse, joodse en (sinds 1974) islamitische godsdienst. België is, wanneer men althans het doopsel in aanmerking neemt, een overwegend katholiek land. Het aantal katholiek gedoopten bedroeg in 1993 nog 70% van de totale Belgische bevolking. Het aantal protestanten wordt op ruim 60?000 geraamd. Volgens schatting vertoeven er in België ca. 220?000 islamieten en zou het aantal joden ca. 35?000 bedragen.
|